En hoe moet de rechter dit toetsen: marginaal of integraal?
Hoge Raad 11 maart 2022
Een stichting die volgens haar statuten ten doel heeft om slachtoffers van belediging, discriminatie, seksualisering en seksueel misbruik een stem te geven en dit ongewenste gedrag binnen onder meer de muziekbranche tegen te gaan, heeft de rechtbank verzocht om een voorlopig getuigenverhoor. De stichting heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij bewijs wil verzamelen met het oog op een eventuele procedure tegen een grote platenmaatschappij. De platenmaatschappij zou onrechtmatig hebben gehandeld door niet op te treden tegen wangedrag van aan haar verbonden artiesten.
De rechtbank had het verzoek toegewezen. In hoger beroep is het verzoek echter alsnog afgewezen. Daartoe had het hof kort gezegd overwogen dat onvoldoende is gebleken dat de stichting aan de vereisten van art. 3:305a BW voldoet en ook overigens niet is gebleken van een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW. Nu niet is komen vast te staan dat de stichting een collectief dan wel eigen belang heeft bij het instellen van een procedure tegen de platenmaatschappij, heeft zij volgens het hof ook geen belang bij het door haar verzochte voorlopige getuigenverhoor. Dit oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De daartegen gerichte klachten falen dan ook.
Het is vaste rechtspraak dat de rechter met betrekking tot een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor geen discretionaire bevoegdheid heeft. Dat betekent dat de rechter een dergelijk verzoek moet toewijzen indien het aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Dit is slechts anders indien de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek. Deze uitspraak maakt duidelijk dat dit het geval kan zijn indien de verzoeker het verzoek instelt met het oog op een collectieve actie als bedoeld in art. 3:305a BW, maar niet aan de vereisten zoals genoemd in dit artikel voldoet.
Wilt u hier meer over weten? Aarzel dan niet om contact met ons op te nemen!
Klik hier voor de uitspraak:
Wanneer heeft een stichting voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor?