Bestuurder zet zwartgeldcircuit op met derde. Kan de rechtspersoon de derde aanspreken o.g.v. art. 6:162 BW?
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 november 2022
Tussen 2005-2017 stuurt bedrijf X in totaal 71 spookfacturen aan bedrijf Y. Dit gebeurde volgens afspraak met de directeur van bedrijf Y. Volgens de directeur had bedrijf Y behoefte aan contant geld. Bedrijf X verschafte daarop contanten en factureerde bedrijf Y daarvoor met 10% opslag onder de valse omschrijving dat tapijten waren geleverd. Bedrijf Y heeft al deze spookfacturen voldaan. Bedrijf Y vordert dit bedrag nu bij wijze van schadevergoeding terug van bedrijf X. De vraag die centraal staat is of bedrijf X met deze handelswijze onrechtmatig heeft gehandeld jegens bedrijf Y.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis geoordeeld van wel. Bedrijf X heeft tegen deze beslissing tussentijds hoger beroep ingesteld. De kern van de bezwaren van bedrijf X houdt in dat van onrechtmatig handelen jegens bedrijf Y geen sprake is geweest, omdat binnen bedrijf Y in de tijd dat de directeur het daar voor het zeggen had sprake was van een zwartgeldcircuit en dat de bedrijfscultuur waarin dit mogelijk was de instemming had van zowel de bestuurders als van haar aandeelhouders. Daartoe heeft bedrijf X allerlei tegenover de FIOD afgelegde verklaringen overgelegd van personen die werkzaam zijn (geweest) bij bedrijf Y.
Het hof stelt voorop dat deze zaak zich kenmerkt door de atypische situatie waarin een rechtspersoon (bedrijf Y) een derde (bedrijf X) aanspreekt uit hoofde van onrechtmatige daad gepleegd in samenwerking met haar enig bestuurder. Dit betekent dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van de – voor een geslaagd beroep op onrechtmatige daad – vereiste relativiteit (art. 6:163 BW), moet worden onderzocht of bedrijf Y via toerekening van het handelen van haar bestuurder, heeft te gelden als deelnemer aan de onrechtmatige daad. In dat geval zou bedrijf Y namelijk worden geacht zich aan de bescherming van art. 6:162 BW te hebben onttrokken.
Het hof is van oordeel dat die conclusie hier aan de orde is en bedrijf X dus niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens bedrijf Y. De aard van de functie van bestuurder van een rechtspersoon brengt in beginsel met zich dat zijn wetenschap in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van de rechtspersoon en kan worden toegerekend aan die rechtspersoon. De keuze voor de organisatiestructuur en inrichting van bedrijf Y bevordert naar het oordeel van het hof een bedrijfscultuur waarin niet-integer gedrag plaatsvindt. Deze omstandigheden maken dat ook de bron van contant geld zoals opgezet door de directeur heeft te gelden als bekend bij bedrijf Y. Dit brengt met zich dat nu bedrijf Y via toerekening van het handelen van haar enig bestuurder binnen een daartoe bevorderende bedrijfscultuur heeft te gelden als deelnemer aan de constructie met bedrijf X, zij wordt geacht zich in relatie tot bedrijf X te hebben onttrokken aan de bescherming van art. 6:162 BW.
Het hof maakt in deze uitspraak dus korte metten met het tussenvonnis van de rechtbank. Bedrijf Y leek een creatieve route bedacht te hebben om onder hun eigen verantwoordelijkheid uit te komen. De rechtbank ging daar in eerste instantie ook in mee, maar door het hof wordt die route de pas afgesneden.
Wilt u hier meer over weten? Aarzel dan niet om contact met ons op te nemen!
Klik hier voor de uitspraak:
Zwartgeldcircuit met derde