Datum en vindplaats
HR 11 januari 2013, LJN BX9830.
Samenvatting
X en Y hebben een ruilovereenkomst gesloten met betrekking tot twee percelen grasland, met daarin een ontbindende voorwaarde. X heeft een beroep gedaan op deze ontbindende voorwaarde. De rechtbank heeft dat beroep niet gehonoreerd en X tot nakoming van de ruilovereenkomst veroordeeld. X heeft vervolgens – onder druk van tenuitvoerlegging van het vonnis – werkzaamheden aan het perceel uitgevoerd. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, de (nakomings)vorderingen van Y alsnog afgewezen en Y veroordeeld om aan X onder meer de schade te vergoeden die zij als gevolg van de uitgevoerde werkzaamheden heeft geleden, nader op te maken bij staat.
In de daarop volgende schadestaatprocedure vordert X zowel vergoeding van de kosten in verband met de door haar uitgevoerde werkzaamheden, als de kosten om haar perceel weer in de oude toestand te doen herstellen. In cassatie gaat het slechts nog om deze tweede schadepost (de herstelkosten). Deze waren door het hof slechts gedeeltelijk toegewezen, nu X inmiddels de kwalitatieve verplichting op zich had genomen een gedeelte van het perceel niet meer te gebruiken voor landbouw (en daarvoor ook subsidie ontving) en niet had onderbouwd dat er een noodzaak bestond ook dit gedeelte van het perceel weer in de oude toestand te doen herstellen. Tegen dit oordeel richt zich het cassatieberoep.
De Hoge Raad stelt voorop dat schadevergoeding in beginsel dient om de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand te brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien het schadeveroorzakende feit zou zijn uitgebleven. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Als die vergelijking echter aan het licht brengt dat de nieuwe toestand voor de partij die schadevergoeding verlangt geen achteruitgang (waaronder mede te verstaan: waardevermindering en vermindering van exploitatiemogelijkheden van een haar toebehorende zaak) inhoudt ten opzichte van de oude, en die partij er geen rechtens te respecteren belang bij heeft dat de oude toestand wordt hersteld, kan de rechter zonder enige rechtsregel te schenden tot het oordeel komen dat er geen vermogensschade is geleden en op die grond de vordering tot vergoeding van de kosten van herstel in de oude toestand afwijzen. Dat geldt ook indien het gaat om een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatige dreiging met tenuitvoerlegging van een vonnis dat later in hoger beroep is vernietigd. De Hoge Raad voegt hier nog aan toe dat de omvang van de schade in beginsel dient te worden berekend naar het moment waarop zij wordt geleden, maar dat gebeurtenissen van later datum onder omstandigheden mee kunnen brengen dat van de getroffen eigenaar in redelijkheid kan worden verlangd dat hij zijn aanspraak beperkt. De opvatting dat omstandigheden die zich na het lijden van de schade voordoen nimmer van belang kunnen zijn bij de schadebegroting, is dan ook onjuist.
In perspectief
Volgens vaste rechtspraak lijdt de eigenaar van een zaak die wordt beschadigd, door die beschadiging reeds vóór en onafhankelijk van herstel daarvan in zijn vermogen een nadeel gelijk aan de waardevermindering van de zaak. Wanneer het een zaak betreft waarvan herstel mogelijk en verantwoord is, zal deze waardevermindering in het algemeen gelijk zijn aan objectieve herstelkosten. Dit betekent dat de eigenaar recht heeft op vergoeding van (ten minste) de objectieve herstelkosten, ongeacht of hij de zaak laat herstellen en ongeacht de omvang van de daadwerkelijk gemaakte herstelkosten. De schade wordt aldus op abstracte wijze vastgesteld.
Dit recht op vergoeding van de objectieve herstelkosten is evenwel niet onbegrensd. Uit de onderhavige uitspraak volgt dat wanneer de eigenaar feitelijk geen schade heeft geleden (omdat van enige waardevermindering van de zaak geen sprake is, dan wel deze waardevermindering inmiddels ongedaan is gemaakt) en hij bovendien geen rechtens te respecteren belang heeft bij herstel van de zaak, hij evenmin aanspraak kan maken op vergoeding van de objectieve herstelkosten. De ‘schade’ dient in die gevallen op concrete wijze te worden vastgesteld, waarbij onder omstandigheden tevens rekening mag worden gehouden met omstandigheden van na de schadebrengende gebeurtenis.
Lees hier een gerelateerd artikel van Maurits Oudenaarden (pdf):
Schadevaststelling bij zaaksbeschadiging: volledig abstract of soms toch (een beetje) concreet?