Is een tijdens de operatie samengestelde heupprothese een (eind) product?
Hoge Raad 16 juli 2021
In deze zaak ligt de vraag voor wanneer de vervaltermijn van art. 6:191 lid BW aanvangt in een geval waarin een heupprothese tijdens een operatie wordt samengesteld uit onderdelen die afzonderlijk van elkaar op verschillende tijdstippen in het verkeer zijn gebracht.
De casus is als volgt: Op 24 september 2004 is bij een patiënt in het ziekenhuis een MoM-heupprothese geplaatst. De MoM-prothese heeft geleid tot een kobaltvergiftiging bij de patiënt. Op 19 mei 2014 betrekt de patiënt de producent in rechte. Volgens de patiënt is de producent van (alle onderdelen van) de MoM-prothese op grond van art. 6:185 BW aansprakelijk voor zijn schade.
In rechte stelt de producent zich op het standpunt dat het recht op schadevergoeding van de patiënt ingevolge art. 6:191 lid 2 BW is vervallen nu de schade niet zou zijn veroorzaakt zonder de kop en de kop van de prothese meer dan 10 jaren voorafgaand aan de datum van de dagvaarding (op 9 februari 2004) in het verkeer is gebracht.
Het hof stelt eerst vast dat de vervaltermijn van de kop van de prothese inderdaad is voltooid. Verder concludeert het hof dat nu de vervaltermijn uitdrukkelijk is gekoppeld aan het moment van het in verkeer brengen van het product door de producent, de operatiedatum niet kan gelden als aanvangsdatum van de vervaltermijn, zoals de rechtbank wel geoordeeld had.
Dan maakt het hof een denkfout. Het hof beredeneert dat nu niet is gesteld of gebleken dat één van de losse onderdelen gebrekkig is, maar de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door twee onderdelen (de kop en de kom) tezamen, de prothese als een eindproduct dient te worden gekwalificeerd en de vervaltermijn van dat eindproduct gaat lopen bij het in het verkeer brengen van de kom (op 8 augustus 2004). Immers indien de prothese niet als eindproduct zou worden gekwalificeerd dan zou dat volgens het hof het onwenselijke resultaat hebben dat de zaak niet voorgelegd zou kunnen worden aan de rechter, aangezien van één van de onderdelen (de kop) de vervaltermijn reeds is verstreken.
De Hoge Raad is het niet eens met deze redenering. De Hoge Raad zet uiteen dat de wettelijke regeling van titel 3, afdeling 3 (produktenaansprakelijkheid) van boek 6 BW is opgenomen ter implementatie van de Richtlijn 85/374/EEG en dat uit de elfde overweging van deze Richtlijn blijkt dat de aansprakelijkheid van de producent na een redelijke termijn moet ophouden omdat (i) producten in de loop der tijd aan slijtage onderhevig zijn, (ii) er strengere veiligheidsnormen worden ontwikkeld en (iii) de wetenschappelijke en technische kennis vooruitgaat. Indien echter een tijdens de operatie samengestelde heupprothese zou worden aangemerkt als een (eind)product in de zin van art. 6:187 lid 1 en 2, dan zou tijdens het samenstellen een nieuwe vervaltermijn aanvangen. Dat zou dan in strijd zijn met de achtergrond van de Richtlijn dat de aansprakelijkheid van een producent na redelijke termijn moet ophouden, aldus de Hoge Raad.
Tot slot, laat de Hoge Raad doorschemeren dat de kom alsnog gebrekkig kan zijn bijvoorbeeld op grond van het feit dat hij schade veroorzaakt als hij in contact komt met de kop.
Deze uitspraak laat zien dat in tegenstelling tot het begintijdstip van een verjaringstermijn, het begintijdstip van een vervaltermijn objectief wordt bepaald (het moment van het in verkeer brengen van de zaak die de schade heeft veroorzaakt) en de regels met betrekking tot stuiting en verlenging niet van toepassing zijn. Verder wordt met deze uitspraak nogmaals benadrukt dat de gebrekkigheid van een product niet slechts ziet op de veiligheid ervan zonder dat het wordt gebruikt, maar bij de beoordeling van die veiligheid ook het redelijkerwijs te verwachten gebruik van het product in aanmerking wordt genomen.
Wilt u hier meer over weten? Aarzel dan niet om contact met ons op te nemen!
Klik hier voor de uitspraak:
Wanneer vangt de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW aan?