Wat is het aanvangsmoment van de verjaringstermijnen?
Het gaat in deze zaak om de schade van een 11-jarige jongen die in 1988 na een sportevenement door een vrijwilliger van een stichting thuis is gebracht. Terwijl de jongen de straat overstak naar zijn huis, is hij aangereden door een auto. De stichting is verzekerd bij Reaal. Achmea heeft de schaderegeling als WAM-verzekeraar van de auto op zich genomen. In 2006 en 2017 verzoekt Achmea Reaal om bij te dragen aan de betaalde vergoeding. De grondslag van de vordering van Achmea is regres ex. art. 6:10 BW (hoofdelijke verbondenheid). In deze procedure staat de vraag centraal of de vordering van Achmea is verjaard.
Omdat sprake is van een vordering tot vergoeding van schade oordeelt het hof dat de vordering onderworpen is aan het verjaringsregime van art. 3:310 lid 1 BW. De lange (objectieve) verjaringstermijn van 20 jaar begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Volgens het hof moet het moment waarop (de verzekerde van) Achmea aansprakelijk is gesteld worden gezien als het aanvangsmoment van de objectieve termijn. De termijn van 20 jaar is thans verstreken.
Het hof oordeelt vervolgens dat de vordering van Achmea eveneens is verjaard op basis van de korte termijn. Al in 1992 was duidelijk dat sprake was van een substantiële schade. Het hof leidt uit een arrest van de Hoge Raad uit 2020 (ECLI:NL:HR:2020:889) af, dat in het geval van letselschade, die bestaat uit meerdere elementen, waaronder voorzienbare toekomstschade, de verzekeraar een opeisbare vordering heeft zodra sprake is van reeds geleden schade. Dit leidt tot de conclusie dat Achmea ook de korte verjaringstermijn heeft laten verlopen.
De uitspraak van het hof roept een aantal vragen op. Het is onduidelijk in hoeverre het hof toepassing geeft aan het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU3784) waarin werd geoordeeld dat een regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar pas ontstaat op het moment dat hij de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Verder is relevant dat Achmea niet gevolgd wordt in het standpunt dat, op basis van het arrest van de Hoge Raad uit 2020, na iedere betaling een eigen korte verjaringstermijn gaat lopen. Het hof acht dit niet aan de orde omdat sprake is van een regresvordering op basis van art 6:10 BW en niet van een vordering op basis van 7:961 lid 3 BW (welk artikel ziet op de situatie dat een schade door meerdere schadeverzekeraars is gedekt).
Klik hier voor de uitspraak:
Verjaring van de regresvordering van de verzekeraar op basis van art. 6:10 BW