Een discussie over verjaring bij een beroepsziekteclaim
In deze zaak stelt een werknemer zijn werkgever aansprakelijk voor (gezondheids)schade die hij stelt te hebben opgelopen tijdens zijn werkzaamheden tussen 1984 en 2013. Volgens werknemer is er sprake van een beroepsziekte, die bij hem leidt tot fysieke klachten. De belangenbehartiger heeft bij brief van 22 oktober 2015 de werkgever aansprakelijk gesteld en vervolgens bij brief van 15 januari 2019 laten weten dat de aansprakelijkstelling wordt gehandhaafd en aangedrongen op een pragmatische regeling. De werkgever stelt dat de brief niet als stuiting in de zin van art. 3:317 BW kwalificeert omdat daarin niet wordt vermeld dat de werkgever (mogelijk) in rechte betrokken zou kunnen worden of dat (mogelijk) een procedure aanhangig gemaakt zou kunnen worden. Het hof oordeelt echter dat de brief in het licht van eerdere correspondentie geen andere uitleg toelaat dan dat werknemer zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden en dat uit de contacten nadien blijkt dat de verzekeraar van de werkgever de brief ook zo heeft opgevat.
Het arrest vormt een bevestiging van de heersende lijn in de jurisprudentie, waaruit volgt dat het voor een geldige stuitingshandeling niet vereist is dat de correcte juridische grondslag natuurlijk wordt omschreven of dat daarin expliciet staat vermeldt dat het een stuiting in de zin van art. 3:317 BW betreft. Voldoende is dat het voor de schuldenaar kan begrijpen om welke vordering het gaat en voldoende duidelijk gewaarschuwd wordt dat hij er rekening mee moet houden dat hij eventueel bewijsmateriaal moet bewaren. Daarbij is de letterlijke tekst niet doorslaggevend, maar kunnen ook de context waarin de mededeling wordt gedaan en de overige omstandigheden van het geval (denk aan de verdere correspondentie tussen partijen) van belang zijn.
Lees de hele uitspraak hier.