De Hoge Raad preciseert zijn rechtspraak over shockschade
Hoge Raad 28 juni 2022
De Hoge Raad grijpt een gruwelijke strafzaak aan voor een verduidelijking van de jurisprudentie op het gebied van shockschade. De zaak gaat over een moeder die haar dochter heeft (doen of) laten vallen van een 10 meter hoog flatgebouw, waarna de vader in het mortuarium met zijn dochter – en de ernstige gevolgen van de val – werd geconfronteerd. De Hoge Raad merkt op dat er in de praktijk verschillende opvattingen over de vergoeding van shockschade bestaan, en ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak te preciseren.
Conform eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie de confrontatie een hevige emotionele shock teweegbrengt. De Hoge Raad gaat in dit arrest in op de aanknopingspunten voor de vraag wanneer sprake is van een dergelijke onrechtmatige daad.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van die onrechtmatigheid, zijn onder meer (en dus niet limitatief):
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis;
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De feitenrechter moet aan de hand van (onder meer) deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Met deze overwegingen brengt de Hoge Raad een vernieuwing in het toetsingskader van de vraag of er recht is op vergoeding van shockschade. Daarbij komt de vraag op hoe de lagere rechtspraak zal omgaan met de vraag of de confrontatie al dan niet ‘onverhoeds’ was. In dit geval wist de vader waarschijnlijk dat hij, door het mortuarium te bezoeken, met de (zichtbare) gevolgen van de gruwelijke gebeurtenissen geconfronteerd zou worden. In die zin was de confrontatie niet (geheel) ‘onverhoeds’. Toch heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof in deze zaak op juiste wijze heeft beoordeeld dat een vergoeding van shockschade op zijn plaats was. Hierbij heeft de ernst van de daad van de moeder, de verschrikkelijke gevolgen daarvan en de relatie tussen vader en dochter een rol gespeeld.
Naast dit toetsingskader voor de vraag of sprake is van onrechtmatigheid, komt de Hoge Raad met een vernieuwing voor wat betreft de eisen aan het geestelijk letsel. Voor toewijzing van shockschade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel vanwege de hevige emotionele shock naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De Hoge Raad verduidelijkt in dit arrest dat daarmee beoogd is tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig, en in voldoende mate objectiveerbaar is. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat als de feitenrechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, óók als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Omdat sprake is van een individuele onrechtmatige daad jegens het secundaire slachtoffer, heeft dit slachtoffer recht op vergoeding van immateriële schade. Dit secundaire slachtoffer kan daarnaast ook recht hebben op vergoeding van schade in de hoedanigheid van naaste van het primaire slachtoffer, namelijk in de vorm van affectieschade. De Hoge Raad overweegt dat in het geval van samenloop tussen shockschade en affectieschade de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs zal moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
Het toetsingskader van de vraag of iemand recht heeft op shockschade, is met dit arrest niet alleen gepreciseerd, maar ook gewijzigd. Of het door de Hoge Raad uiteengezette kader in de praktijk tot andere uitkomsten zal leiden, zal in de toekomst moeten blijken.
Wilt u hier meer over weten? Aarzel dan niet om contact met ons op te nemen!
Klik hier voor de uitspraak:
Shockschade: het vernieuwde toetsingskader