Onder welke omstandigheden mag de rechter het bedrag matigen waarvoor een bestuurder ex artikel 2:248 BW aansprakelijk is?
In zijn arrest van 21 april 2023 gaat de Hoge Raad in op de bevoegdheid van de rechter om het bedrag te matigen waarvoor bestuurders op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk zijn.
In lid 4 van artikel 2:248 BW is bepaald dat een rechter het bedrag waarvoor de bestuurders na faillissement aansprakelijk zijn, kan matigen als het bedrag hem bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling, de andere oorzaken van het faillissement en de wijze waarop dit is afgewikkeld.
Ook kan de rechter het bedrag van de aansprakelijkheid van een afzonderlijke bestuurder verminderen als dit hem bovenmatig voorkomt, gelet op de tijd waarop de bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaatsvond.
In de zaak die voorlag bij de Hoge Raad, had het hof in tweede aanleg overwogen dat, alle omstandigheden in aanmerking nemende – waaronder de op zichzelf geringe beloning van de bestuurders, het ontbreken van concrete aanwijzingen dat zij zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hadden verrijkt en de beperkte winstgevendheid van de activiteit – aanleiding bestond de aansprakelijkheid van de bestuurders te beperken tot 10% van het boedeltekort.
De Hoge Raad overweegt dat artikel 2:248 lid 4 BW een limitatieve opsomming bevat van de gronden voor vermindering (zoals ook volgt uit de parlementaire geschiedenis). De door het hof genoemde gronden, waaronder met name ‘de op zichzelf geringe beloning’ vallen daar niet onder, aldus de Hoge Raad. Het hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
Daarnaast is het – zo overweegt de Hoge Raad – onbegrijpelijk dat het hof aan zijn matigingsoordeel mede ten grondslag heeft gelegd dat concrete aanwijzingen ontbreken dat de bestuurders zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt. Van verrijking kan ook sprake zijn als geen sprake is van rechtstreeks en aanwijsbaar persoonlijk voordeel, maar van het op indirecte wijze persoonlijk voordeel genieten, via een constructie waarbij diverse rechtspersonen betrokken zijn. In de zaak die voorlag, had het handelen van de bestuurders tot gevolg gehad dat tegoeden of voordelen terechtkwamen bij andere aan de bestuurders gelieerde vennootschappen.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof bovendien niet voldoende heeft gemotiveerd waarom aanleiding bestond voor een zo vergaande matiging (10% van het boedeltekort). Het mate van matiging strookt – zonder nadere motivering – niet met de overweging van het hof dat de organisatie niet ‘in control’ was, waardoor tijdig en adequaat ingrijpen achterwege bleef, en juist in die penibele situatie een financiële herschikking werd doorgevoerd, waarvan het resultaat was dat tegoeden of voordelen terechtkwamen bij andere aan de bestuurders gelieerde vennootschappen, en het doen en laten van de bestuurders daarom ernstig verwijtbaar is.
Verder verduidelijkt de Hoge Raad in zijn arrest dat matiging niet is beperkt tot de gevallen waarin het boedeltekort groter is dan de schade die door het onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt. Door de curator werd – zonder succes – aangevoerd dat een dergelijke beperking wel gold.
Al met al volgt uit het arrest dat de rechter een beslissing tot matiging niet zomaar op willekeurige gronden mag baseren. Daarnaast moet hij zijn beslissing tot matiging voldoende motiveren, alsook de mate waarin de rechter het bedrag van de aansprakelijkheid matigt.