Hoge Raad 4 oktober 2019
Verzekerde is bij een bouwproject als onderaannemer betrokken waar schade optreedt ten gevolge van gebreken in de staalconstructie. Verzekerde is door de hoofdaannemer in de hoofdprocedure aangesproken voor de schade en spreekt vervolgens in de vrijwaringsprocedure zijn aansprakelijkheidsverzekeraar aan om dekking te verlenen.
In dit verband komt onder andere de vraag op of de vordering van de onderaannemer op de verzekeraar is verjaard. Daarbij was van belang dat het verjaringsregime ter zake van dit soort vordering in 2010 is gewijzigd. Volgens het hof was de vordering niet verjaard.
Onder het oude regime was er tijdig een aanspraak ingesteld (dus binnen drie jaar na bekendheid met de opeisbaarheid daarvan) en was er voor het aanvangen van een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar vereist dat de verzekeraar per aangetekende brief dekking had afgewezen (art. 7:492 (oud) BW). Nu de verzekeraar dat per e-mail van september 2009 had gedaan, was er geen nieuwe verjaringstermijn gaan lopen, aldus het hof. Daarnaast overweegt het hof dat als wordt uitgegaan van directe werking van de nieuwe versie van art. 7:492 BW), waarin niet meer het vereiste van een aangetekende brief werd gesteld, de nieuwe verjaringstermijn van drie jaar is gaan lopen op het moment van de inwerkingtreding van die nieuwe regeling (1 juli 2010). De nieuwe verjaringstermijn zou dan op 1 juli 2013 zijn voltooid. De onderaannemer had echter voor dat moment (op 5 februari 2013) zijn vordering al ingesteld in de procedure, zodat deze niet was verjaard. De verzekeraar gaat in cassatie.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Hij wijst erop dat het nieuwe art. 7:492 BW op grond van het overgangsrecht per 1 juli 2011 onmiddellijke werking had, zodat de verjaring van de aanspraak na dat moment uitsluitend werd beheerst door het nieuwe artikel. Het hof had de verjaring aan de hand van het nieuwe artikel moeten beoordelen. De Hoge Raad haalt in dat verband ook de Parlementaire Geschiedenis aan, waarin is overwogen: “Indien een verzekeraar vóór de inwerkingtreding niet bij aangetekende brief, maar bij gewone brief de aanspraak heeft afgewezen, begint er ingevolge het huidige art. 7:942 lid 2 BW geen nieuwe verjaringstermijn te lopen. Op grond van de nieuwe wet is er in deze situatie wel een verjaringstermijn (van drie jaren) aangevangen. Dit volgt uit [het overgangsrecht], waarbij het er niet toe doet dat onder het oude recht geen termijn was aangevangen.” Kortom, uit de Parlementaire Geschiedenis zou kunnen worden afgeleid dat de e-mail van de verzekeraar van september 2009 wel een nieuwe verjaringstermijn deed aanvangen.
Bovendien is het hof bij de overweging, dat de verjaringstermijn van drie jaar vanwege de inwerkingtreding van de nieuwe wet per 1 juli 2010 opnieuw is aangevangen, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft de zaak weer terugverwezen naar het hof.
Het verjaringsregime van vorderingen van de verzekerde op de verzekeraar is de afgelopen jaren veranderd. In concrete gevallen kan dat voor onduidelijkheden en vragen zorgen, die niet altijd eenvoudig zijn te beoordelen. Deze zaak laat dat ook zien. Met dit arrest geeft de Hoge Raad meer duidelijkheid over de verhouding tussen de oude wettelijke regeling en de nieuwe. Of het hof, nu uitsluitend kijkend naar het nieuwe art. 7:942 BW, opnieuw zal oordelen dat de vordering op de verzekeraar níet is verjaard, is de vraag. Als de e-mail van september 2009 een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar deed aanvangen en de vordering pas in februari 2013 zou zijn ingesteld, zal dat, behoudens eventuele andere stuitingshandelingen, te laat zijn geweest.
Wilt u hier meer over weten? Aarzel dan niet om contact met ons op te nemen.
Klik hier voor de uitspraak:
Overgangsrecht: vordering op verzekeraar verjaard door onmiddellijke werking art. 7:942 (nieuw)?