Heeft de vader van de bestuurder het beleid van de vennootschap (mede) bepaald?
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 1 februari 2022
Deze uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch leert ons dat het enkele faciliteren en/of profiteren van de bedrijfsvoering van een vennootschap niet gelijkgesteld kan worden aan het feitelijk besturen daarvan in de zin van art. 2:248 lid 7 BW.
In deze zaak staat de vraag centraal of de vader van de bestuurder van een gefailleerd restaurant kan worden beschouwd als feitelijk bestuurder en uit dien hoofde aansprakelijk is voor het faillissementstekort. In dat kader is relevant of de vader het beleid van het gefailleerde restaurant heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder. Daarvoor is volgens het hof in elk geval vereist dat blijkt van daden die betrekking hebben op het bestuur van de vennootschap en dat het (statutaire) bestuur deze daden toelaat. Niet voldoende is dat een persoon alleen in staat was – of in staat kon worden geacht – het beleid te bepalen of mede te bepalen, zonder dit daadwerkelijk te doen.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de vader het beleid van de vennootschap (mede) heeft bepaald. Het ‘feitelijk besturen’ van de vennootschap kan volgens het hof onder meer niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat de vader activa en een betaalrekening op zijn naam ter beschikking heeft gesteld, noch uit de omstandigheid dat de vader beschikte over de inventaris en bezwaar had tegen de verkoop daarvan door de Belastingdienst. Ook van onrechtmatig handelen of ongerechtvaardigde verrijking in verband met de ter beschikking gestelde betaalrekening is volgens het hof geen sprake.
Specifiek gaat het daarbij om de vraag of verzekeraars konden volstaan met het naleven van de informatieplichten uit de sectorspecifieke regelgeving, waaronder de Derde Levensrichtlijn (DLR), of dat zij mogelijk aanvullende informatie hadden moeten verstrekken op grond van (open en/of ongeschreven) normen van burgerlijk recht.
In zijn prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad beslist dat bij een beleggingsverzekering de rechtsverhouding tussen verzekeraars en verzekeringnemer wordt beheerst door het burgerlijk recht. Daarbij beslist de Hoge Raad dat het aan de rechter is om in concrete gevallen te beoordelen of er naar burgerlijk recht verplichtingen bestaan voor de verzekeraar tot het verstrekken van aanvullende gegevens, naast de door art. 31 lid 3 DLR verlangde gegevens, en zo ja, welke. Als die verplichtingen betrekking hebben op gegevens die (i) duidelijk en nauwkeurig zijn, (ii) noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de beleggingsverzekering, en (iii) voldoende rechtszekerheid waarborgen, en deze verplichtingen worden volgens de verzekeringnemer door de verzekeraar niet nageleefd, dan kan de verzekeringnemer bij de rechter aanspraak maken op rechtsbescherming. Voldoet de verplichting niet aan deze criteria, dan kan de verzekeringnemer dit niet. Hoe dit in concrete gevallen uitpakt, zal moeten worden beoordeeld door de rechter.
Wilt u hier meer over weten? Aarzel dan niet om contact met ons op te nemen!
Klik hier voor de uitspraak: