Dient de eigenaar van een door brand verwoest pand direct tot asbestsanering bij de buren over te gaan?
Bij een brand in het bedrijfspand van appellanten is asbest vrijgekomen dat zich heeft verspreid over de omgeving. De eigenaar van een nabijgelegen bedrijfspand (de ‘buurman’) is zelf overgegaan tot sanering van de verontreiniging op zijn perceel en vordert vergoeding van deze kosten op grond van artikel 6:162 BW.
Het Hof gaat hierin mee. De zorgvuldigheid die appellanten in het maatschappelijke verkeer jegens de goederen van de buurman in acht behoorden te nemen bracht mee dat zij meteen, nadat zij op de hoogte waren of konden vermoeden dat zich asbestdeeltjes op het terrein van de buurman bevonden, maatregelen behoorden te nemen om aan die situatie een einde te maken door het asbest te laten verwijderen. Daarbij is niet relevant dat de aanwezigheid van de asbestdeeltjes niet aan hen verweten kon worden.
Dat het op de weg van appellanten had gelegen om zo spoedig mogelijk op eigen initiatief maatregelen te nemen volgt volgens het Hof onder meer uit de omstandigheid dat de gemeente appellanten heeft gelast om nog op de dag van de brand de met asbest besmette openbare ruimte te laten saneren. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat er een inbreuk op de gebruiksmogelijkheden van het pand van de buurman werd gemaakt en het feit dat asbest een gevaar kan opleveren voor de gezondheid en veiligheid.
Het Hof komt tot de slotsom dat appellanten niet aan hun opruimverplichting hebben voldaan en daarmee onrechtmatig hebben gehandeld jegens de buurman. Deze uitspraak is in lijn met de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 1982 (ECLI:NL:HR:1082:AG4377) en 4 november 1988 (ECLI:NL:HR:1988: AB8922). De in deze arresten geformuleerde regel is niet zonder meer van toepassing in de situatie dat een voorwerp is terechtgekomen op de bodem van een vaarwater, zonder dat de eigenaar van dat voorwerp daarvan een verwijt valt te maken. In dat geval zal voor diens aansprakelijkheid voor de kosten van opruiming in beginsel vereist zijn dat de beheerder van het water stelt, en zonodig bewijst, dat de gevaren verbonden aan het niet verwijderen van dat voorwerp zo groot zijn dat zij hem redelijkerwijs tot verwijdering noopten. Zie HR 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1482.
Klik hier voor de uitspraak: Asbestverontreiniging bij de buren