Hoe ver rijkt de bewijskracht van een strafvonnis? Hoe begroot de rechter de schade?
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2022
In dit arrest heeft een onderaannemer na kritiek op zijn werkzaamheden vernielingen aangebracht in de woning waar hij aan het werk was. Hij is hiervoor strafrechtelijk veroordeeld. De propertyverzekeraar X heeft de kosten van het herstel van de schade aan de eigenaar van de woning vergoed en neemt in deze procedure regres op de onderaannemer. Deze laatste meent echter dat hij minder heeft vernield dan door X wordt beweerd, alsmede dat er sowieso meer is hersteld in de woning dan alleen de vernielingen.
Art. 161 Rv bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. In regresacties van verzekeraars op de dader – zoals hier – kan deze bepaling van nut zijn. De effectiviteit is echter niet altijd groot, nu de bewezenverklaring van het strafbaar feit wel moet corresponderen met het in de civiele zaak te bewijzen feit. Dat blijkt ook uit dit arrest, waarin de twee aangiften van getuigen en de eigen bekentenis van de onderaannemer in het strafvonnis slechts zag op a) twee beschadigde traptreden en b) een bekraste muur. De dwingende bewijskracht is daarmee in de civiele procedure beperkt tot deze feiten. Dit betekent dat het hof alsnog een (bewijs)waardering moest maken van de overige door X gestelde vernielingen. Maar ook die vernielingen heeft het hof vervolgens bewezen geacht.
Vervolgens komt de vraag aan de orde hoeveel schadevergoeding de onderaannemer moet betalen. De eigenaar had zijn huis laten herstellen voor een bedrag van € 6.662,12.-, maar de onderaannemer meent dat niet alle herstelwerkzaamheden zagen op zijn vernielingen. Het hof volgt de onderaannemer in die zin dat zij het niet duidelijk acht waarom het nodig was om maar liefst meerdere honderden vierkante meter muuroppervlak over te sauzen (waarvoor ongeveer € 2.500,- in rekening is gebracht), terwijl de beschadigingen slechts een klein deel van de muur betroffen. Omdat het hof niet meer nauwkeurig kan vaststellen met welk bedrag de omvang van de herstelkosten moet worden verminderd, schat zij dit in op een bedrag € 1500,-.
Dit laatste illustreert de grote mate van vrijheid die rechters ingevolge art. 6:97 BW hebben bij de begroting van de schade. Uit art. 6:97 BW volgt dat – indien de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld – zij moet worden geschat. Volgens de Hoge Raad is voor een dergelijke rechterlijke schatting wel een controleerbare gedachtegang vereist, die door derden en een hogere rechter kan worden gevolgd. Het is de vraag of de motivering van het hof – die niet veel anders luidt dan “dat met de vermindering van € 1500,- sprake is van redelijke herstelkosten” – aan die eis voldoet.
Wilt u hier meer over weten? Aarzel dan niet om contact met ons op te nemen!
Klik hier voor de uitspraak:
Aansprakelijkheid van een vernielende onderaannemer