Beroep verzekeraar op afgeleid verschoningsrecht
Hoge Raad 6 maart 2020
Een oud-cliënt spreekt zijn advocaat aan vanwege een beroepsfout die al in de jaren ’90 zou zijn gemaakt. Na faillissement van de advocaat cedeert hij de vordering op zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aan de cliënt. Er wordt jarenlang geprocedeerd, waarbij onder meer inzet is een brief die door de aangesproken advocaat aan diens verzekeraar zou zijn gestuurd en die inzicht zou geven over de vraag of er dekking is. Onderdeel van de discussie is kennelijk of er sprake is van een gedekt na-risico of niet en de vraag wanneer de aanspraak voor het eerst is gedaan en gemeld bij de verzekeraar. De verzekeraar wilde brief niet delen met de cliënt, omdat dit onder de geheimhouding zou vallen. Dit wetende, sluit de cliënt op enig moment een vaststellingsovereenkomst met de verzekeraar waarin tegen betaling van een bedrag finale kwijting wordt verleend.
Nadien raakt de cliënt op de hoogte van de inhoud van de brief en stelt dat de verzekeraar onrechtmatig gehandeld heeft door deze niet eerder te delen, omdat het relevante informatie over de dekkingsdiscussie zou bevatten. Daarnaast wordt een beroep gedaan op dwaling, om de vaststellingsovereenkomst open te kunnen breken.
Uiteindelijk wordt in hoger beroep door het hof beslist dat de gevraagde verklaring voor recht dat de verzekeraar onrechtmatig heeft gehandeld, toegewezen. Volgens het hof rustte er op de verzekeraar een bijzondere zorgplicht jegens de cliënt en had die een informatieachterstand in deze kwestie. Het beroep op dwaling slaagt echter niet. Volgens het hof is namelijk gebleken dat in de betreffende brief informatie stond die niet klopte: daarom rustte er ook geen spreekplicht op de verzekeraar ten aanzien van die brief. Daarnaast heeft de cliënt de vaststellingsovereenkomst gesloten terwijl hij van het bestaan van de brief wist.
De verzekeraar gaat in cassatie om de verklaring voor recht dat zij onrechtmatig zou hebben gehandeld van tafel te krijgen. Onder meer omdat de cliënt onvoldoende belang zou hebben bij deze verklaring voor recht, nu hij daar verder geen actie aan kan ontlenen (onder verwijzing naar art. 3:303 BW). De A-G wijst op jurisprudentie waaruit blijkt dat een belang alleen afwezig wordt geacht waar, kort gezegd, het leerstuk van misbruik van procesrecht in feite begint. Maar omdat ook genoegdoening zonder kans op geldelijke vergoeding wordt aangenomen relevant belang te hebben, kan dat rechtsmiddel volgens de A-G niet slagen.
De A-G besteedt verder nog aandacht aan het verschoningsrecht van advocaten en de betekenis van de geheimhouding. De verzekeraar had gezegd dat zij een afgeleid verschoningsrecht had: de advocaat die de aangesproken advocaat bijstond, trad ook op voor de verzekeraar. Na een algemene beschouwing daarover, stelt de A-G vast dat dit afgeleide verschoningsrecht alleen wordt aangenomen voor bijvoorbeeld personeel van een advocaat die ook vertrouwelijke stukken onder ogen krijgt, of de cliënt van de advocaat bij wie zich de vertrouwelijke informatie bevindt. Dat dit ook voor anderen geldt, blijkt volgens de A-G nergens uit.
De Hoge Raad doet helaas geen inhoudelijke uitspraak en doet de zaak met een artikel 81 RO-uitspraak af. Dat is jammer. Hoewel de algemene uiteenzetting van de A-G over het verschoningsrecht een juiste weergave lijkt te zijn van de laatste stand van de jurisprudentie daarover, is het door hem ingenomen standpunt ter zake de verzekeraar voor de praktijk van belang. Het gevolg van zijn constatering is dat de verzekeraar in feite geen enkele bescherming toekomt in dit kader, ten aanzien van de informatie waarover zij beschikt in de driehoek tussen een aangesproken verzekerde en diens advocaat, die ook de verzekeraar informeert en ook diens belangen behartigt.
Klik hier voor de uitspraak:
Beroep verzekeraar op afgeleid verschoningsrecht