De Corona-crisis legt in rap tempo een enorme druk op de gezondheidszorg en die zal alleen nog maar toenemen. Mondkapjes zijn essentieel voor zorgverleners om Corona-patiënten te kunnen behandelen. Als gevolg hiervan gaan ziekenhuizen snel door hun voorraden heen. Hoewel er vrijwillig vanuit allerlei sectoren (bijvoorbeeld de bouw, de pluimveesector en het onderwijs) mondkapjes worden gedoneerd aan zorginstellingen lopen de tekorten op. Het Landelijk Netwerk Acute Zorg noemt de schaarste van dit moment zorgelijk.
Tijdens het Kamerdebat van 18 maart 2020 gaf voormalig minister Bruins aanvankelijk nog aan dat hij de mondkapjes op vrijwillige basis uit andere sectoren wilde verzamelen. Na felle kritiek uit de Tweede Kamer zegde hij toe tot vordering van mondkapjes over te zullen gaan.
In dit blogbericht gaan wij in op de juridische basis van een vordering van mondkapjes door de minister. Dit is het zesde blogbericht in de reeks van Kennedy Van der Laan over publiekrechtelijke vraagstukken rondom de Corona-crisis (zie ook: ‘Wat kunnen de gemeente en de veiligheidsregio doen om de Corona-crisis beteugelen?’, ‘De Corona-crisis als noodtoestand?’, ‘Het voorkomen van lege schappen in tijden van de Corona-crisis: de Hamsterwet’, ‘Juridische basis Corona-maatregelen voor horeca en evenementen’ en ‘De Corona-crisis: hoe werkt een “Lockdown”?’).
De Vorderingswet
De Vorderingswet verschaft alle ministers de bevoegdheid om het eigendomsrecht op of een recht tot gebruik van zaken te vorderen. Dit is geregeld in artikel 3a Vorderingswet. Deze bepaling behoort tot de noodbevoegdheden die in werking gesteld kunnen worden als ‘buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken’ (artikel 3 Vorderingswet). De memorie van toelichting bij de wet noemt in dit verband ook expliciet ‘wijdverbreide epidemieën’ (kamerstukken II, 1958/59, 5348, nr. 3). De aanvankelijke bedoeling van de wetgever heeft echter betekenis verloren door de ‘Modernisering noodwetgeving Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken’. In de daarbij behorende memorie van toelichting (kamerstukken II 2003–2004, 29 514, nr. 3, p. 5) staat dat voor de activering van noodbevoegdheden aan twee voorwaarden moet zijn voldaan. Ten eerste moet een vitaal belang worden bedreigd. Ten tweede moeten de normale bevoegdheden ontoereikend zijn om het probleem op te lossen. Hiervan lijkt sprake te zijn gelet op de acute nood door het gebrek aan mondkapjes in de medische zorg en het belang van de mondkapjes voor de bescherming van de zorgmedewerkers en patiënten.
De bevoegdheid van artikel 3a kan op twee manieren worden geactiveerd. De eerste route is het afroepen van een algemene of beperkte noodtoestand bij koninklijk besluit, op voordracht van de Minister-President, op grond van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden (zie ons blog-bericht ‘De Corona-crisis als noodtoestand?’). Daarmee worden tal van noodbevoegdheden geactiveerd, waaronder artikel 3a Vorderingswet. De tweede route is door artikel 3a Vorderingswet afzonderlijk in werking te stellen, eveneens bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister-President.
Wanneer kan vervolgens van het geactiveerde artikel 3a Vorderingswet gebruik worden gemaakt? Volgens deze bepaling moet “dit noodzakelijk [zijn] met oog op de behartiging van belangen van tot hun zorg behorende aangelegenheden”. Met “hun zorg” wordt hier gedoeld op “de zorg van de ministers”. De vordering van de mondkapjes zal worden gedaan ter behartiging van het volksgezondheidsbelang. Er dient dan een belangenafweging te worden gemaakt tussen enerzijds de noodzaak om voldoende mondkapjes beschikbaar te hebben voor zorgmedewerkers en anderzijds de belangen van de bedrijven en instellingen die mondkapjes bezitten en die moeten afstaan. In die afweging zal ook moeten worden betrokken welke resultaten verwacht kunnen worden van pogingen om sectoren vrijwillig mondkapjes te doen afstaan. Als wij op de huidige berichtgeving hierover afgaan lijkt dit onvoldoende op te leveren.
Een coördinerende rol is weggelegd voor de minister van Economische Zaken en Klimaat. Hij dient instemming te geven aan een vordering van een minister en treedt in overleg met de ministers die verantwoordelijk zijn voor belangen die door de vordering kunnen worden geraakt, tenzij dit vanwege spoed niet mogelijk is (artikel 5).
De vordering wordt gedaan bij beschikking. Die beschikking heeft betrekking op de zaak die gevorderd wordt – de mondkapjes - en heeft tot effect dat de Staat of een aangewezen derde (in dit geval de gezondheidsinstellingen), het eigendomsrecht op die zaak verkrijgt.
Bekendmaking dient plaats te vinden door individuele toezending of uitreiking of door een algemene bekendmaking (artikel 9). Dat laatste ligt bij een mondkapjesvordering voor de hand aangezien het zal gaan om een groot aantal mondkapjes die bij verschillende personen, bedrijven of instellingen berusten. Daarbij kan uiteraard een beperking worden aangebracht om te voorkomen dat iedereen die thuis een paar mondkapjes heeft, die af moet geven. De beschikking moet dan zo spoedig mogelijk in de Staatscourant worden geplaatst (artikel 9).
Ter handhaving van de vordering is de minister tot het opleggen van een last onder bestuursdwang bevoegd.
Als de Vorderingswet wordt gebruikt om mondkapjes te vorderen zou dit gepaard kunnen gaan met toepassing van de Distributiewet. Op grond van die wet kan een verbod worden opgelegd op het kopen, verkopen, te koop aanbieden, leveren of in voorraad houden van goederen die aan distributieregels worden onderworpen. Daarover volgt later nog een blogbericht in onze reeks over publiekrechtelijke vraagstukken rondom de Corona-crisis.
Heeft u nog vragen over het artikel? Aarzel dan niet om contact op te nemen met Anita van den Berg en Thomas van Zon.