In deze artikelnoot bespreken wij de uitspraken van 9 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2174, ECLI:NL:RVS:2020:2168 en ECLI:NL:RVS:2020:2169). Wij gaan hierbij in op de toetsingsmaatstaf van de Afdeling voor het beoordelen of het toepassen van het criterium ‘slecht levensgedrag’, dat gemeenten doorgaans in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV) hebben opgenomen voor de exploitatievergunningverlening, in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn. Bij de invulling van het criterium ‘slecht levensgedrag’ komt de burgemeester beoordelingsruimte toe. Wanneer een aanvrager wordt tegengeworpen dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is, moet dit per geval door de burgemeester worden onderbouwd en zal van geval tot geval verschillen welke feiten en/of omstandigheden aanleiding geven tot tegenwerpen van het levensgedrag van de aanvrager. Dit roept in het licht van de Dienstenrichtlijn de vraag op of voldoende duidelijk en vooraf kenbaar is onder welke omstandigheden het levensgedrag wordt tegengeworpen en hoe de burgemeester dit beoordeelt.
Lees de hele noot via onderstaande knop.