De eerste jurisprudentie over het gebruiksverbod onder de Wro
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna te noemen: "de Afdeling" heeft een keuze gemaakt over de reikwijdte en toepassing van het gebruiksverbod uit artikel 7:10 Wro. Een artikel dat in de afgelopen maanden al tot een groot aantal praktijkvragen heeft geleid.
Kort gezegd is in artikel 7:10 Wro een algemeen gebruiksverbod opgenomen om gronden of bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met de in het bestemmingsplan, een projectbesluit of een ander ruimtelijk plan dat burgers kan binden. Daardoor is het niet langer noodzakelijk om in ieder individueel bestemmingsplan een gebruiksverbod op te nemen.
In de literatuur zijn vragen gesteld over de reikwijdte van artikel 7:10 Wro. In het boek "Van WRO naar Wro" betogen de schrijvers dat alle gebruiksverboden in bestaande bestemmingsplannen door het inwerkingtreden van de nieuwe Wro van rechtswege zijn vervallen (zie p. 232).
Op 26 november jl. heeft de Afdeling zich hierover uitgesproken (nr. 200708557/1 zie ook AB 2008, 376 mnt. Nijmeijer). De Afdeling stelt dat op grond van artikel 9.1.4 tweede lid Invoeringswet Wro het recht zoals dat gold voor 1 juli 2008 van toepassing blijft op bestemmingsplannen die voor die datum in ontwerp ter inzage waren gelegd. Daarmee is volgens de Afdeling beoogd dat een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Gebruiksverboden die in bestemmingsplannen zijn opgenomen waarop de WRO van toepassing blijft, blijven daarom ook na 1 juli 2008 hun werking houden. Artikel 7:10 Wro, waarin een algemeen wettelijk gebruiksverbod is opgenomen, is niet van toepassing voor deze bestemmingsplannen.
Ook de lagere rechtspraak heeft zich in de afgelopen maanden over de reikwijdte van artikel 7:10 Wro gebogen. Zo heeft bijvoorbeeld de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo, op 23 januari 2009 ( LJN BH 0753) deze rechtsvraag beantwoord. In deze zaak was de vraag aan de orde of het gebruiksverbod zoals neergelegd in artikel 352 van de Bouwverordening van de gemeente Almelo nog een grondslag bood voor een besluit tot handhaving. De voorzieningenrechter komt tot dezelfde conclusie als de Afdeling in de hiervoor besproken uitspraak. Terzijde merkt de voorzieningenrechter op dat dit oordeel niet geldt voor een vrijstelling van het gebruiksverbod zoals opgenomen in het vierde lid van het artikel. De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 352, vierde lid Bouwverordening van rechtswege is vervallen. Op grond van artikel 122 Gemeentewet vervallen anterieure verordeningen als een hogere regeling in hetzelfde onderwerp voorzien. Omdat de Wro de mogelijkheid schept om een projectbesluit te nemen of een ontheffing te verlenen, is voorzien in hetzelfde onderwerp als artikel 352, vierde lid Bouwverordening en is deze van rechtswege vervallen. De voorzieningenrechter geeft in met deze laatste opmerking een hele ruime betekenis aan artikel 122 Gemeentewet. Het is echter de vraag of artikel 122 Gemeentewet een dergelijk verstrekkende betekenis heeft.
In de uitspraak van 26 november 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een goedkeuringsbesluit van een partiële herziening van het bestemmingsplan beoordeeld. . Desondanks is het oordeel van grote betekenis voor de handhavingspraktijk. Door de uitspraak is vast komen te staan dat besluiten tot handhavend optreden gebaseerd moeten worden op de gebruiksverboden zoals opgenomen in bestemmingsplannen, voor zover ontwerpen van deze bestemmingsplannen voor 1 juli 2008 ter inzage hebben gelegen. Artikel 7: 10 Wro biedt een basis voor handhavend optreden indien het gaat om een overtreding van een gebruiksvoorschrift dat is opgenomen in een (volledige) herziening van een bestemmingsplan die onder de nieuwe Wro tot stand is gekomen.