Begint voor een individu een nieuwe verjaringstermijn te lopen nadat collectieve actie is geëindigd door toewijzing van verklaring voor recht?
In deze zaak lag de vraag voor welke verjaringstermijn geldt voor een vordering van een individuele eiser na een (gedeeltelijk) toewijzend vonnis na een collectieve actie. Voor deze situatie geldt strikt genomen geen specifieke wettelijke bepaling. Uit het systeem van de wet volgt slechts dat individuele rechtsvorderingen niet verjaren zolang op de collectieve rechtsvordering nog niet is beslist (art. 3:316 BW).
In het kort ging het in deze zaak om A. die in het verleden effectenleaseovereenkomsten had gesloten met B. De Vereniging Consument & Geldzaken (VCG) heeft met dertien individuele eisers (waarvan A geen deel uitmaakte) in een collectieve actie gevorderd om voor recht te verklaren dat B. onrechtmatig heeft gehandeld. De door VCG ingestelde collectieve procedure is geëindigd nadat het hof een eindarrest wees en het arrest op 20 november 2019 kracht van gewijsde kreeg.
De kantonrechter oordeelde dat A. op grond van art. 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden nadat het arrest in kracht van gewijsde ging een nieuwe eis had moeten instellen om zijn vordering tijdig te stuiten. Het hof ziet dat anders en oordeelt dat art. 3:316 lid 2 BW toepassing mist, omdat het in dit geval gaat over een (gedeeltelijk) toewijzend vonnis, terwijl art. 3:316 lid 2 BW spreekt over een afwijzend vonnis. Vervolgens overweegt het hof dat in de systematiek van art. 3:316 BW ligt besloten dat wanneer de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, de verjaring gestuit blijft, ook al zou sinds het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken. Volgens het hof vloeit uit het systeem van de wet ook voort dat wanneer eenmaal een toewijzende uitspraak is verkregen, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, en wel gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, in dit geval een termijn van vijf jaar (art. 3:310 lid 1 en 3:319 lid 2 BW). Dat betekent dat de individuele vordering van A. ten tijde van de inleidende dagvaarding nog niet was verjaard.
Omdat deze uitspraak niet alleen gevolgen heeft voor de onderhavige zaak, maar ook voor meerdere andere zaken tussen B. en andere individuele eisers, heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om tussentijds cassatieberoep in te stellen, alvorens tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering van A. over te gaan. Het is dus nog maar de vraag of er cassatie wordt ingesteld en zo ja, of de uitspraak van het hof in stand blijft. Volgens het hof geldt in elk geval dat een individuele vordering niet verjaart zolang er een collectieve actie loopt en dat er een nieuwe verjaringstermijn (gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn) gaat lopen wanneer in de collectieve actie een toewijzende uitspraak is verkregen.
Lees de hele uitspraak hier: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1540