Kunnen ook gedragingen na het strafbare feit meewegen bij het toekennen van schockschade?
Dit Hoge Raad arrest heeft betrekking op de toekenning van schockschade in een strafzaak. In casus is er sprake van doodslag, waarbij het slachtoffer door een goede vriend in de auto met een vuurwapen door zijn hoofd werd geschoten, terwijl zijn 14 maanden oude dochter op de achterbank zat. De moeder van het slachtoffer heeft zich in het strafproces gevoegd en vordert (onder meer) een vergoeding voor shockschade.
Het hof had de toewijzing van de gevorderde schockschade mede gebaseerd op zijn oordeel dat de dader de moeder van het slachtoffer om de tuin heeft geleid doordat hij zich na de dood van het slachtoffer tegenover haar heeft voorgedaan als steun en toeverlaat, terwijl zij in een kwetsbare positie verkeerde. Het hof woog dit gedrag mee in haar beoordeling van de vraag of er shockschade toegekend moest worden, omdat dit handelen naar oordeel van het hof in het verlengde ligt van het optreden van de verdachte voorafgaand aan het strafbare feit en ook een zekere verwevenheid kent met zijn pogingen om zijn betrokkenheid bij het feit te maskeren.
Volgens de Hoge Raad geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij schockschade in strafzaken gaat het om schade die het gevolg is van de hevige emotionele schok die is teweeggebracht door het (jegens een ander gepleegde) strafbare feit, waarbij slechts een rol kunnen spelen de omstandigheden waaronder dit feit en de confrontatie met dit feit of de gevolgen daarvan hebben plaatsgevonden. Gedragingen van de verdachte in de periode nadat dit feit is gepleegd, die losstaan van het plegen van dit feit en deze confrontatie, kunnen niet worden aangemerkt als omstandigheden die relevant zijn voor het (als gevolg daarvan) ontstaan van schockschade.