Wat wordt van een monteur verwacht, wanneer de monteur een lekkage inspecteert?
In deze zaak staat de vraag centraal of een monteur de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam monteur mag worden verwacht. De casus is als volgt.
Nadat een bedrijf lekkage constateerde in haar keuken, schakelde men een monteur in voor een inspectie. De oorzaak van de lekkage werd niet door deze monteur vastgesteld. De monteur schatte in dat de druppels afkomstig waren van een defecte kraan. Een aantal weken later is waterschade ontstaan in het pand, doordat een koudwaterleiding was geknapt. Deze waterschade heeft het bedrijf bij diens verzekeraar gemeld. Deze verzekeraar heeft voornoemde monteur aansprakelijk gehouden, uit hoofde van regres na subrogatie. De verzekeraar van de monteur heeft de aansprakelijkheid afgewezen. Beide partijen hebben rapportages ingewonnen over de oorzaak van de schade.
Omdat op het regres van de verzekeraar op de monteur de Bedrijfsregeling Brandregres 2014 van toepassing is, is deze regresvordering slechts toewijsbaar als vast zou komen te staan dat sprake is van ‘onzorgvuldig handelen’ van de monteur. Daarbij zoekt het hof aansluiting bij de maatstaf van ‘schuld’ in de zin van art. 6:162 BW, en (daarmee) bij de vraag of de monteur de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur mocht worden verwacht.
Het hof komt tot het oordeel dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur uitgebreider onderzoek had gedaan naar de oorzaak van de lekkage en dat hij dan had gezien dat de koudwaterleiding aangetast was. Ook kon van de monteur – ondanks dat de oorzaak van de lekkage hem niet helemaal duidelijk werd – verwacht worden dat hij de koudwaterleiding afgedopt had, in afwachting van de levering van een nieuwe kraan met nieuwe leidingen. De monteur had van de aangetaste koudwaterslang niet mogen verwachten dat van die aantasting in het geheel geen gevaar te duchten was. Dit geldt ook ondanks het feit dat de kans op knappen van de waterleiding niet groot was. Het hof oordeelt dat nadere maatregelen vereist waren, omdat (i) de oorzaak van de lekkage niet was vastgesteld en (ii) er een aantasting van de leiding zichtbaar was, alsmede gelet op (iii) de ernst van de gevolgen die het laten voortbestaan van deze onduidelijke situatie kon hebben en (iv) de geringe mate van bezwaarlijkheid van de te nemen maatregelen. Gezien het voorgaande oordeelt het hof dat de monteur verwijtbaar heeft gehandeld.
Het hof oordeelt dat de schade (door het knappen van de waterleiding) bij het uitblijven van de fout niet was ontstaan. Volgens het hof kan de schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en schade, aan de monteur worden toegerekend. Voor een eigen schuld-verweer is volgens het hof bovendien geen plaats.
In dit geval was de Bbr 2014 van toepassing op de regresvordering. Voor toepassing van de Bbr 2014 sluit het hof aan bij de vraag of sprake is geweest van ‘schuld’ in de zin van art. 6:162 BW. Een enkele tekortkoming van de monteur jegens haar oorspronkelijke opdrachtgever was aldus niet voldoende als regresgrond. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van schuld, althans verwijtbaar handelen, sluit het hof aan bij de maatstaf van de ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot’, welke maatstaf op diens beurt wordt ingevuld door de welbekende Kelderluik-factoren.