Eenmaal opgezegd, blijft opgezegd, tenzij…
Bespreking van het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2011 (LJN: BP4335)
Deze zaak betreft een vordering tot vaststelling van het tijdstip waartegen een huurovereenkomst van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW is beëindigd en tot ontruiming van het gehuurde. De vraag die in cassatie centraal staat, is of de opzegging door de verhuurder, nu de verhuurder zijn vordering niet heeft ingesteld vóór de datum waartegen is opgezegd, haar werking heeft verloren.
Feiten
Verhuurder X verhuurt met ingang van 1 juni 2002 de 290-bedrijfsruimte aan Y. Y exploiteert in het gehuurde een supermarkt en slijterij. De huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van vijf jaar. Bij brief van 26 mei 2006 heeft X de huurovereenkomst met Y opgezegd tegen 1 juni 2007. Als grond voor de opzegging heeft X aangevoerd dat hij het gehuurde persoonlijk duurzaam in gebruik wil nemen en het gehuurde daartoe dringend nodig heeft. Y stemt niet in met de huuropzegging.
Artikel 7:295 lid 1 BW bepaalt dat een opgezegde huurovereenkomst van kracht blijft, tenzij de huurder de huurovereenkomst heeft opgezegd of na de opzegging door de verhuurder schriftelijk in de beëindiging ervan heeft ingestemd, tot de rechter onherroepelijk heeft beslist op een vordering van de verhuurder als bedoeld in lid 2.
Lid 2 van artikel 7:295 BW bepaalt dat de verhuurder, indien hij zes weken na de opzegging niet van de huurder een schriftelijke mededeling heeft ontvangen deze in de beëindiging van de huurovereenkomst toestemt, op de gronden vermeld in de opzegging kan vorderen dat de rechter het tijdstip vaststelt waarop de overeenkomst zal eindigen.
X start bij inleidende dagvaarding van 6 november 2007 een procedure ex. artikel 7:295 lid 2 BW, tot vaststelling van het tijdstip waartegen de huurovereenkomst zal eindigen en veroordeling van Y tot ontruiming van het gehuurde.