Hoge Raad 17 mei 2019
De Hoge Raad heeft op 17 mei jl. een arrest gewezen ten aanzien van de vraag of het accountantskantoor X een persoonsgericht onderzoek naar directieleden van een stichting zorgvuldig had uitgevoerd.
De Hoge Raad borduurt met dit arrest voort op de eerdere jurisprudentie ten aanzien van de zorgplicht van accountants jegens derden. De relevantie van dit arrest zit met name in het feit dat de Hoge Raad verduidelijkt hoe de aansprakelijkheidsvraag van een accountant bij de uitoefening van zijn beroep ten opzichte van derden (in dit geval de directieleden van een stichting) dient te worden ingevuld.
Ten aanzien van de zorgvuldigheid jegens derden, houdt de Hoge Raad de ‘in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid’ als maatstaf aan. De invulling van deze zorgvuldigheidsnorm, die volgt uit art. 6:162 lid 2 BW, komt aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Daarbij dient volgens de Hoge Raad mede acht te worden geslagen op de functie van de accountant in het maatschappelijk verkeer.
In Nederland hebben de met die functie gepaard gaande verantwoordelijkheden invulling gekregen in voor accountants geldende gedrags- en beroepsregels (welke veelvuldig van toepassing worden verklaard in contracten tussen accountants en hun opdrachtgevers). De zorgvuldigheid die moet worden betracht jegens een derde, wordt volgens de Hoge Raad daarom mede ingevuld door hetgeen de geldende gedrags- en beroepsregels voor accountants met zich brengen.
Hierbij achtte de Hoge Raad in onderhavige kwestie overigens niet van belang dat de betreffende gedrags- en beroepsregels voor accountants (destijds vastgelegd in de Gedragsrichtlijn inzake Persoonlijke Accountantsonderzoeken van het Koninklijke NIVRA) formeel niet in Aruba golden. Het gaat hier volgens de Hoge Raad in die gedragsregels immers om algemeen aanvaarde zorgvuldigheidsnormen voor het handelen van accountants jegens derden die invulling geven aan hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (en aldus de aansprakelijkheidsvraag jegens derden).
Nu het accountantskantoor X bij het persoonsgericht onderzoek naar de directeur van de stichting geen adequaat wederhoor had toegepast, terwijl dit voor de evenwichtigheid van de rapportage wel noodzakelijk was, had X volgens het hof in strijd gehandeld met de voorschriften neergelegd in art. 3.1 en 13.2 van de Gedragsrichtlijn inzake Persoonlijke Accountantsonderzoeken van het Koninklijke NIVRA en daarmee onvoldoende zorg betracht om te vermijden dat uit het eindrapport een negatiever totaalbeeld had kunnen ontstaan over de onderzochte persoon dan werd gerechtvaardigd door de feiten. X werd aldus door het hof aansprakelijk bevonden jegens de directeur van de stichting. Hoewel het hof de onjuiste maatstaf had aangelegd voor de aansprakelijkheidsvraag (namelijk die voor contractuele aansprakelijkheid), houdt het oordeel van het hof in cassatie stand, nu hij zijn beoordeling feitelijk heeft verricht met inachtneming van het juiste beoordelingskader (zijnde het eerder besproken kader van art. 6:162 BW).
De Hoge Raad verduidelijkt met dit arrest dat de gedrags- en beroepsregels van accountants niet enkel invulling geven aan de contractuele aansprakelijkheidsvraag van een accountant jegens zijn opdrachtgever (art. 7:400 e.v.), maar dat deze gedrags- en beroepsregels eveneens invulling geven aan de verantwoordelijkheden van de accountant jegens een derde (art. 6:162 BW).
Wilt u hier meer over weten? Aarzel dan niet om contact met ons op te nemen.
Klik hier voor de uitspraak:
Accountant aansprakelijk voor persoonsgericht onderzoek?