Zijn de matigingsgronden in art. 2:248 lid 4 BW limitatief opgesomd?
Hoge Raad 13 mei 2022
Op 1 november 2016 is A B.V., een vennootschap die technische producten in- en verkocht, in staat van faillissement verklaard.
De curator heeft de bestuurder aangesproken tot vergoeding van het faillissementstekort. De bestuurder had namelijk (onder andere) niet gezorgd voor tijdige publicatie van de jaarrekeningen, hetgeen onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW oplevert. In hoger beroep (en cassatie) spelen alleen nog de vraag of i) de bestuurder het vermoeden heeft kunnen ontzenuwen dat het (vaststaande) onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement en ii) of de bestuurder een beroep op matiging toekomt.
De bestuurder voerde aan dat het hof had miskend dat de opsomming van de collectieve matigingsgronden in art. 2:248 lid 4 niet limitatief is. Het hof had volgens de bestuurder ook naar andere omstandigheden moeten kijken. In art. 2:248 lid 4 BW staat opgenomen dat de rechter het bedrag waarvoor de bestuurder aansprakelijk is, kan verminderen als hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld.
De Hoge Raad oordeelt dat zowel uit de tekst als uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de gronden voor vermindering van het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn, limitatief zijn opgesomd. De Hoge Raad bevestigt daarmee de heersende leer in de literatuur dat de rechter gebonden is aan de matigingsgronden zoals opgesomd in art. 2:248 lid 4 BW. De Hoge Raad doet de zaak verder af op grond van art. 81 lid 1 RO.
Wilt u hier meer over weten? Aarzel dan niet om contact met ons op te nemen!
Klik hier voor de uitspraak:
De matigingsregel uit art. 2:248 BW