Nieuwe stand van zaken in dossier beleggingsverzekeringen: rechters en Kifid varen andere koers
Nieuwe stand van zaken in dossier beleggingsverzekeringen: rechters en Kifid varen andere koers
Bijna twee jaar geleden publiceerde ik hier een artikel over de stand van zaken na het arrest van het HvJEU (NN/Van Leeuwen) rondom beleggingsverzekeringen, ook wel “woekerpolissen” genoemd. Inmiddels zijn er dit jaar van de rechtbank, het gerechtshof én de Commissie van Beroep van het Kifid (de “Commissie”) uitspraken gepubliceerd die deze materie aangaat. Opvallend bij het lezen van deze uitspraken is dat er niet één duidelijke lijn uit op valt te maken. Reden genoeg om opnieuw de balans op te maken en een kort overzicht te geven van de stand van zaken in het “woekerpolisdossier”.
Onredelijk bezwarend?
De eerste uitspraak die ik in dit kader bespreek, is die van het hof Den Bosch van 2 mei jl. In deze zaak die was aangespannen tegen ASR, klaagt de houder van een gemengde levensverzekering over de tegenvallende resultaten - de opbrengst van de verzekering blijkt namelijk niet voldoende te zijn om de lening over tien jaar af te lossen. De verzekerde klaagt onder meer dat ASR haar onvoldoende en onjuist heeft voorgelicht over: (i) de beheerskosten, (ii) de premie voor de overlijdensrisicoverzekering, (iii) de poliskosten, (iv) de kosten “verschil verkoop/biedkoers” en (v) overige administratiekosten. De verzekerde vordert primair vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling, subsidiair schadevergoeding wegens wanprestatie en/of onrechtmatig handelen.
De kantonrechter stelt ASR in eerste instantie in het gelijk. In hoger beroep komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van de verzekerde: het hof toetst de verzekeringsvoorwaarden namelijk aan artikel 6:233 aanhef en onder a BW (genoemd artikel ziet op de vraag of de voorwaarden al dan niet onredelijk bezwarend zijn). Het hof concludeert vervolgens dat de bedingen ten aanzien van de kosten onder (i), (ii) en (iii) niet onredelijk bezwarend zijn. Met deze bedingen is dus niets mis, aldus het hof.
Met de bedingen die zien op alle overige poliskosten (iii, iv en v) klaarblijkelijk wel. Deze doorstaan de toets van artikel 6:233 BW niet. De verzekerde zou over de gehele looptijd ongeveer EUR 3.000,- aan dergelijke kosten betalen (waar de beheerskosten en de premie nog bovenop kwamen), op een inleg van EUR 13.000,-. Het hof oordeelt dat genoemde bedingen het evenwicht tussen partijen, ten nadele van de consument, aanzienlijk verstoort. ASR wist of behoorde te weten dat een normaal geïnformeerd en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument niet kon begrijpen dat het om zulke hoge kosten zou gaan. Dit gelet op (i) de cumulatieve impact van de bedingen, (ii) de ingewikkelde formulering ervan en (iii) de gespreide presentatie van de bedingen.
Zoals tot nu toe in elke zaak betreffende beleggingsverzekeringen wordt gedaan, voert de verzekeraar als kernverweer nog aan dat zij zich aan alle wetten heeft gehouden die destijds golden met betrekking tot informatieverstrekking aan de klant. Het hof heeft hier echter geen boodschap aan: de algemene voorwaarden waren op de hierboven genoemde punten onredelijk bezwarend. Dat de verzekeraar zich houdt aan de regels ten aanzien van informatieverplichtingen ‘rechtvaardigt geenszins een praktijk waarbij onredelijk bezwarende bedingen worden gehanteerd’, aldus het hof.
Informatievoorziening onvoldoende
Na de uitspraak van hof Den Bosch is het op 22 juni 2017 aan de Commissie van het Kifid om zich uit te laten over klachten over “verborgen” kosten van een gemengde levensverzekering. De verzekerde klaagt dat de verzekeraar hem bij het aangaan van de verzekering onvoldoende en onjuist heeft geïnformeerd over de aan de verzekering verbonden “eerste kosten” en het hefboom- en inteereffect van de premie van de overlijdensrisicodekking.
De Commissie stelt de verzekerde op het punt van de eerste kosten in het gelijk. Volgens de Commissie heeft de verzekeraar ervoor gekozen om in de offerte en verzekeringsvoorwaarden slechts uiterst summiere informatie te geven over de in rekening te brengen kosten en heeft zij geen melding maakt van eerste kosten. De verzekeraar moet de gevolgen van die keuze dragen, aldus de Commissie. Niet alleen zijn de genoemde kosten simpelweg niet overeen gekomen volgens de Commissie, maar de verzekeraar heeft daarmee ook niet voldaan aan haar informatieverplichtingen die voortvloeien uit de (Europese) regelgeving, in het bijzonder uit de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1994 (“Riav 1994”).
Daarnaast klaagt de verzekerde over de nadelige effecten van het hefboom- en inteereffect van de beleggingsverzekering: als namelijk op de inleg geen rendement van 6% of hoger werd gehaald, zou de overlijdensrisicoverzekering voortijdig worden beëindigd. Ook hier krijgt de verzekerde gelijk van de Commissie. Op dit risico had de verzekeraar de verzekeringnemer moeten wijzen op grond van de indertijd voor verzekeraars geldende voorschriften (artikel 2 lid 2 onder b Riav 1994). De Commissie voegt hier overigens nog aan toe dat dit ook voortvloeit uit de aanvullende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid. Een zogenaamde aanvullende informatieverplichting was aldus binnen de grenzen van de uitspraak van 29 april 2015 van het HvJEU gebleven, aldus de Commissie.
Ook hier valt de uitspraak dus in het voordeel uit van de verzekerde, ware het niet dat de betreffende bedingen in de uitspraak van de Commissie in hun geheel niet getoetst wordt aan artikel 6:233 aanhef en onder a BW: de grondslag die hof Den Bosch en de Commissie gebruiken, blijkt te verschillen.
Derde negatieve uitspraak voor verzekeraars
Op 28 juni 2017 was het de beurt van rechtbank Den Haag om zich uit te spreken over een zaak die de Vereniging Woekerpolis.nl en drie klanten tegen Aegon hadden aangespannen. Dit resulteert in een derde (deels) negatief vonnis voor verzekeraars. De verzekeringnemers verwijten Aegon dat ze onvolledige en onjuiste informatie kregen over mogelijke rendementen op hun beleggingsverzekering en over de kosten en overlijdensrisicopremie die zij voor de verzekering moesten betalen.
Op het punt van de kosten krijgen de verzekeringnemers gelijk: de verzekeraar heeft klanten onvolledige informatie verschaft over beleggingskosten en de hoogte van de overlijdensrisicopremie. Aegon heeft – zonder dat hier wilsovereenstemming over was bereikt – eenzijdig de hoogte van deze kosten bepaald en dat is ontoelaatbaar. Tot zover komt de beslissing nog overeen met die van de Commissie. Echter, de verwijten ten aanzien van de voorbeeldrendementen gaan volgens de rechtbank niet op – de verzekeraar heeft hier volgens de rechtbank aan de destijds geldende regelgeving omtrent informatievoorziening voldaan. Ook ten aanzien van het zogeheten “crashrisico” (het risico dat een koersdaling tot gevolg heeft dat het eindkapitaal niet meer bereikt kan worden) oordeelt de rechtbank dat er geen aanvullende informatieplicht bestond: genoemd risico hoort bij het beleggingsrisico dat de verzekeringnemers willens en wetens hebben genomen.
Opsteker voor de verzekeraars naar aanleiding van uitspraak rechtbank Rotterdam
Waar het er naar aanleiding van de hierboven besproken uitspraken slecht uit leek te zien voor de verzekeraars, is de rechtbank Rotterdam op 20 juli 2017 een andere koers ingeslagen met een collectieve zaak van belangenvereniging Woekerpolis.nl tegen Nationale-Nederlanden (“NN”). Ook hier klagen de verzekeringnemers dat de verzekeraar hen onvoldoende had ingelicht over de kosten en beleggingsrisico’s van de beleggingsverzekering. Ook zouden de bedingen in de algemene voorwaarden die zien op deze onderwerpen onredelijk bezwarend zijn.
De rechtbank gaat echter geheel mee in de verdedigingslijn van NN: de verzekeraar heeft zich aan de destijds geldende regelgeving gehouden en heeft polissen op de juiste manier toegelicht met bijbehorende voorbeeldrendementen. Hierin zaten alle kosten en premies verwerkt. Nu aan de regelgeving omtrent informatievoorziening is voldaan, is de consument voldoende beschermd en kan niet worden geoordeeld dat dezelfde contractuele bepalingen op grond van de Europese consumentenrichtlijn over oneerlijke voorwaarden onredelijk bezwarend zijn. Het vonnis contrasteert op deze punten volledig met de hiervoor besproken uitspraken.
Met betrekking tot het zogenaamde “crashrisico” als gevolg van het hefboom - en inteereffect oordeelt rechtbank Rotterdam – evenals rechtbank Den Haag - tot slot dat dit behoort tot het beleggingsrisico: klanten die een beleggingsverzekering kochten namen volgens de rechtbank welbewust het risico dat koersen kunnen dalen.
Conclusie
Voor verzekeraars is de uitspraak van rechtbank Rotterdam een fijne opsteker – waar Hof den Bosch, rechtbank Den Haag en de Commissie de gedupeerde klanten en claimclubs (deels) in het gelijk stelden, oordeelt rechtbank Rotterdam dat de verzekeraars aan de destijds geldende regelgeving hebben voldaan en dat beleggers zelf de door hen genomen beleggersrisico’s dienen te dragen. Erg verhelderend is de reeks uitspraken echter niet: daar waar de instanties het wel met elkaar eens zijn, gebruiken zij namelijk andere wettelijke grondslagen om hun beslissing te motiveren.
Ook valt op dat het klachteninstituut de zorg- en informatieplicht breed uitlegt, terwijl de rechtbank en het hof juist kijken naar de destijds geldende regels die de informatieplicht veel beperkter uitlegt.
To be continued…
Claimclubs hebben nog verschillende procedures lopen, zoals tegen Reaal (nu Vivat) en tegen ASR. Daarnaast heeft de claimclub Woekerpolis.nl al aangegeven in beroep te gaan tegen het vonnis van rechtbank Rotterdam. Het ziet er dus naar uit dat we het “woekerpolisdossier” voorlopig nog niet kunnen sluiten.